Question
1
Vul in:
anabole
of
katabole
Biochemische reacties in de cel waarbij grotere moleculen in kleinere worden omgezet en waarbij energie beschikbaar komt noem je
reacties.
Biochemische reacties in de cel waarbij kleinere moleculen in grotere worden omgezet en waarbij energie nodig is noem je
reacties.
Als in de cel assimilatie plaatsvindt gaat dat gepaard met
reacties.
Als in de cel dissimilatie plaatsvindt gaat dat gepaard met
reacties.
Question
2
Wat is van toepassing op enzymen?
Er zijn meerdere antwoorden mogelijk.
Enzymen werken bij elke temperatuur.
Enzymen zijn pH-specifiek.
Enzymen zijn soms eiwitten.
Enzymen zijn reactiespecifiek.
Enzymen worden in de cel gemaakt.
Question
3
Wat is de optimumtemperatuur van de meeste enzymen in het menselijk lichaam?
De optimumtemperatuur varieert tussen de 34°C en 42°C.
Dat is 37°C.
Dat is niet te zeggen, want deze hangt af van de lichaamstemperatuur.
Dat is niet te zeggen, want deze hangt af van de omgevingstemperatuur.
Question
4
Vul achter elk cijfer het juiste begrip in.
1
ribosomen
celmembraan
cytoplasma
mitochondrium
endoplasmatisch reticulum
nucleolus
lysosoom
nucleus
nucleoplasma
kernporie
centrosoom
golgicomplex
2
ribosomen
celmembraan
cytoplasma
mitochondrium
endoplasmatisch reticulum
nucleolus
lysosoom
nucleus
nucleoplasma
kernporie
centrosoom
golgicomplex
3
ribosomen
celmembraan
cytoplasma
mitochondrium
endoplasmatisch reticulum
nucleolus
lysosoom
nucleus
nucleoplasma
kernporie
centrosoom
golgicomplex
4
ribosomen
celmembraan
cytoplasma
mitochondrium
endoplasmatisch reticulum
nucleolus
lysosoom
nucleus
nucleoplasma
kernporie
centrosoom
golgicomplex
5
ribosomen
celmembraan
cytoplasma
mitochondrium
endoplasmatisch reticulum
nucleolus
lysosoom
nucleus
nucleoplasma
kernporie
centrosoom
golgicomplex
6
ribosomen
celmembraan
cytoplasma
mitochondrium
endoplasmatisch reticulum
nucleolus
lysosoom
nucleus
nucleoplasma
kernporie
centrosoom
golgicomplex
7
ribosomen
celmembraan
cytoplasma
mitochondrium
endoplasmatisch reticulum
nucleolus
lysosoom
nucleus
nucleoplasma
kernporie
centrosoom
golgicomplex
8
ribosomen
celmembraan
cytoplasma
mitochondrium
endoplasmatisch reticulum
nucleolus
lysosoom
nucleus
nucleoplasma
kernporie
centrosoom
golgicomplex
9
ribosomen
celmembraan
cytoplasma
mitochondrium
endoplasmatisch reticulum
nucleolus
lysosoom
nucleus
nucleoplasma
kernporie
centrosoom
golgicomplex
10
ribosomen
celmembraan
cytoplasma
mitochondrium
endoplasmatisch reticulum
nucleolus
lysosoom
nucleus
nucleoplasma
kernporie
centrosoom
golgicomplex
11
ribosomen
celmembraan
cytoplasma
mitochondrium
endoplasmatisch reticulum
nucleolus
lysosoom
nucleus
nucleoplasma
kernporie
centrosoom
golgicomplex
12
ribosomen
celmembraan
cytoplasma
mitochondrium
endoplasmatisch reticulum
nucleolus
lysosoom
nucleus
nucleoplasma
kernporie
centrosoom
golgicomplex
Question
5
Sleep elk begrip naar de juiste plaats.
Question
6
Zijn de volgende stellingen juist of onjuist?
Cholesterol is een onmisbaar bestanddeel in de celmembraan.
juist
onjuist
De celmembraan bestaat uit een rij aaneengesloten eiwitmoleculen.
juist
onjuist
De celmembraan is uitsluitend permeabel voor voedingsstoffen.
juist
onjuist
Question
7
Sleep elk begrip naar de juiste plaats.
Question
8
Wat gebeurt er bij osmose?
Dan stroomt er water door een semipermeabele wand naar een ruimte met een hogere concentratie opgeloste stoffen.
Dan gaan er stoffen via een semipermeabele wand naar een ruimte waar zich een hogere concentratie van die stoffen bevindt.
Dan stroomt er water door een permeabele wand naar een ruimte met een lagere concentratie opgeloste stoffen.
Dan gaan er stoffen via een permeabele membraan naar een ruimte waar zich een lagere concentratie van die stoffen bevindt.
Question
9
De cel wisselt continu stoffen met zijn omgeving uit. Welke van de hieronder genoemde begrippen hebben betrekking op actief transport via de celmembraan?
Er zijn meerdere antwoorden mogelijk.
membraanporiën
enzymatische pomp
osmose
exocytose
diffusie
kost geen energie
tegen de concentratiegradiënt in
van hogere naar lagere concentratie
fagocytose
Question
10
Wat gebeurt er met levende cellen als je die in een hypertone oplossing legt?
Dan gebeurt er niets.
Dan gaan de cellen dood doordat ze opzwellen en knappen.
Dan gaan ze dood doordat alle water eruit stroomt.
Dan zuigen ze door osmose een beetje water op, maar ze blijven leven.
Question
11
Wat is een functie van de celkern?
Door exocytose uitscheiden van stoffen uit de cel.
Het omzetten van ADP in het energierijke ATP.
Regulatie van het metabolisme in de cel.
Assimilatie van suikers en vetten in het cytoplasma.
Question
12
Vul in:
DNA
of
RNA
.
In het
ligt de codering van de te vormen eiwitten besloten.
De vier stikstofbasen van
zijn adenine, thymine, cytosine en guanine.
heeft de stikstofbase uracil in plaats van thymine.
komt alleen voor in de celkern.
Question
13
Wat zijn chromosomen?
Draadvormige structuren die uit nucleïnezuren bestaan en die vooral in de ribosomen zitten.
Bestanddelen van de nucleolus.
Draadvormige structuren in het cytoplasma die met een bepaalde kleurstof zichtbaar kunnen worden gemaakt.
Dragers van de erfelijke eigenschappen.
Question
14
Zijn de volgende stellingen juist of onjuist?
Mitochondriën zijn betrokken bij de energieproductie van de cel.
juist
onjuist
Lysosomen bestaan uit een netwerk van membranen.
juist
onjuist
De celstofwisseling speelt zich voornamelijk af in het intercellulaire milieu.
juist
onjuist
Het golgicomplex werkt nauw samen met het endoplasmatisch reticulum.
juist
onjuist
ADP is het belangrijkste product van de aerobe dissimilatie.
juist
onjuist
Ribosomen spelen een belangrijke rol bij de eiwitsynthese.
juist
onjuist
Question
15
Sleep de juiste letter naar de juiste plaats.
a
codon
b
anticodon
c
mRNA gaat vanuit de kern naar het cytoplasma
d
het ribosoom loopt het mRNA af, waarbij nieuwe aminozuren aan de polypeptidenketen worden gehecht
e
tRNA gaat weer terug om een nieuw aminozuur aan zich te hechten
f
nieuw gevormd eiwit
g
tRNA met een aminozuur
h
tRNA hecht zich op het ribosoom even aan mRNA.
i
losse aminozuren in het cytoplasma
j
DNA in de kern dient als matrijs voor de opbouw van mRNA
k
mRNA vastgehecht aan een ribosoom
Question
16
Cellen hebben een levenscyclus die in drie fasen te verdelen is. Een daarvan is de functionele fase. Hoe is deze fase het best te omschrijven?
Het is de fase waarin de cel niet meer kan delen.
Het is de fase waarin de cellen nog ongedifferentieerd zijn.
Het is de fase waarin de cellen hun specifieke functie uitoefenen.
Het is de enige fase waarin de cel door mitose vermeerdert.
Question
17
Sleep de juiste cijfers naar de juiste plaats.
1
Chromosomen rangschikken zich in het equatoriale vlak.
2
Kernmembraan verschijnt.
3
Kerninhoud is egaal, chromosomen zijn niet te zien.
4
Chromatiden despiraliseren en de cel snoert in; de groeifase kan beginnen.
5
Chromosomen worden uit elkaar getrokken.
6
Centriolen vormen spoeldraden.
7
Verdubbelde chromosomen zijn zichtbaar en bestaan elk uit twee chromatiden.
Question
18
Zijn de volgende stellingen juist of onjuist?
Een cel met 2 x 23 chromosomen is een diploïde cel.
juist
onjuist
Verdubbeling van de chromatiden vindt plaats vlak voor ze vanuit het equatoriale vlak uit elkaar worden getrokken.
juist
onjuist
De functie van het centrosoom is de vorming van trekdraden tijdens de mitose.
juist
onjuist
Alle cellen in het menselijk lichaam bevatten 46 chromosomen.
juist
onjuist
Tijdens de celcyclus duurt de delingsfase altijd veel langer dan de groeifase.
juist
onjuist
Question
19
Hieronder staan enkele fasen van de mitose. Zet de fasen in de goede volgorde.
De cel snoert in.
2
4
3
1
5
De chromosomen rangschikken zich in het equatoriale vlak.
2
4
3
1
5
De chromosomen despiraliseren
2
4
3
1
5
De chromosomen worden zichtbaar.
2
4
3
1
5
De chromatiden worden uit elkaar getrokken.
2
4
3
1
5
Question
20
Cytostatica zijn stoffen die delende cellen remmen of stoppen in hun activiteit. Ze worden toegediend bij patiënten met een kwaadaardige tumor. Enkele celtypen in het lichaam van een volwassen mens zijn:
1 cellen in de stratum germinativum van de huid
2 neuronen in het centrale zenuwstelsel
3 erytrocyten in het bloed
4 epitheelcellen in de dunne darm.
Op welke van deze celtypen kunnen de cytostatica ook van invloed zijn?
Alleen op type 2, 3 en 4.
Alleen op type 1 en 3.
Op al deze celtypen.
Alleen op type 1 en 4.
Question
21
Zijn de volgende stellingen juist of onjuist?
Een kraakbeencel, een zaadcel en een zintuigcel zijn voorbeelden van cellen die niet meer kunnen delen.
juist
onjuist
Dekcellen kunnen bij verlies bijgemaakt worden.
juist
onjuist
Stamcellen houden het vermogen hun hele bestaan mitose uit te voeren.
juist
onjuist
Alleen bloed- en botcellen kunnen in een volwassen mens vervangen worden.
juist
onjuist
Tot zenuwcellen gedifferentieerde cellen houden het vermogen om te delen.
juist
onjuist
Door ziekte verdwenen spiercellen kunnen uit ongedifferentieerde stamcellen bijgemaakt worden.
juist
onjuist
Questionmark OnDemand licensed to ThiemeMeulenhoff BV